m. (-en),
1. zielsgenot, innig welgevallen: ’t is een wellust goed te doen ; de wellust van weer vrij te mogen spreken; zijn omgang was mijn wellust (dicht.); — met wellust, met innig genoegen (waarbij echter veelal ook aan de bet. 2 gedacht wordt): zodat hij de voldoening heeft een kleine verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke hij met demonischen wellust geniet (Beets); — soms ook gebruikt voor gevoelens waarin ook onlust gemengd is: wie uit afschuw en verschrikking sombre wellust puren (H. de Vries);
2. sterk zinnelijk genoegen, zingenot, inz. dat hetwelk uit de vleselijke vermenging bestaat of met sexuele aandoeningen gepaard gaat: taferelen van wellust; schaamteloze wellust; zich aan de wellust overgeven.