Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wel, best

betekenis & definitie

I. bw. (beter, best),

1. (in de spreekt, thans niet gewoon meer) op goede of de goede wijze, goed, juist, zoals het behoort: dat is wel gezegd ; het vuur brandt wel; hij heeft mij niet wel behandeld; (spr.) die wel doet, wel ontmoet; vgl. Weldoen; — wel ter tale zijn, welbespraakt zijn; — vrij wel, tamelijk; —wel bekome het u, wens gericht tot iem. die iets gebruikt, ook wel die geniesd heeft, proost; — wel te rusten, wens bij het slapen gaan, het scheiden ’s avonds laat; — hij heeft het er wel, goed, naar wens ; het wel hebben, er wel aan toe zijn, wel varen (Zuidn. wél zijn), er warmpjes in zitten, een goed bestaan hebben ; — wel hem (gelukkig hij), die 't vaderland meer dan zichzelf bemint; — indien ik het wel heb, als ik mij niet bedrieg ; — 't is wel, uitdrukking waarmede men te kennen geeft dat men iets goedkeurt, iets toestemt, of ook dat men iem. begrijpt; — in verzwakte opvatting, alleen om het tegendeel van een ontkenning uit te drukken: iem. wel mogen lijden of zetten; het is wél aardig; ziet u wél, dat ik gelijk hebt dat weet je wel, dat weet je immers ; —

in verb. met goed om aan te geven dat de handeling geheel voltooid is of de toestand ten volle ingetreden : ik lag goed en wel in bed, en toen werd er gebeld ; ik merkte het pas toen ik goed en wel thuis was ;

2.(met betrekking tot iemands lichamelijke en geestelijke gesteldheid) gezond, in behoorlijke staat, zich goed voelend: ik ben niet wel; hij voelt zich nu wel, niet al te wel; het gaat ons wel; — niet wel bij het hoofd zijn, niet wél zijn, niet goed wijs zijn; — wél te moede, in aangename, tevreden stemming, welgemoed; de wens van haar hart, dat het u ten harent wèl moge zijn (Potgieter);
3.bw. van modaliteit; als bevestiging: ja wel (meest aaneengeschreven); zeker wel; wel zeker; hij zal het wel doen ; daar is nog wel plaats ; — met nadruk, indien bep. gesteld tgov. een ontkenning : ’t is wèl waar; ’t is wèl, in kindert. ’t is welles ; hij is er wèl geweest; heden niet, maar morgen wél; — in toegevende zin : hij heeft wel een hoofd, maar geen hersenen; hij is wel rijk, maar niet gelukkig ; het is wél waar, dat ik het beloofd heb, maar het is mij onmogelijk te komen; — vermoeden of twijfel wordt uitgedrukt in : hij zal wel niet komen ; je zult wel moe zijn, wel honger hebben ; hij zal het wel niet met opzet gedaan hebben ; kunt gij ’t wel doend zijt ge er zeker toe in staat ? —bij begrippen van getal, maat en tijd, ter aanduiding dat er zeker van niet minder dan het genoemde sprake is : dat zijn er wél honderd ; dat weegt wel tien kilo ; dat is wel

een uur geleden; die stad ligt wel een uur ver; ook bij onbepaalde hoeveelheden : hoeveel zijn het er wel gekozen, hij wist waarlijk niet uit wèl hoe vele (Potgieter); (in derg. constr. bij een ontkenn.) ik heb hem wél in geen drie jaar gezien; — de overgang naar het tw. vormt het gebruik in de zin van niet waar, immers: ik kon mijn les niet leren, wel! u gelooft mij niet, wel?— III.tw.,

1. ter inleiding van een vraag: wel, hoe denkt gij er over! wél! wat zegt gij daarvan! wel, wat is er?
2.om verwondering uit te drukken wel, wel! wat je zegt! wel, wat is dat! — verontwaardiging : wel nu nog mooier! — bij krachttermen : wél allemachtig! wél alle duivels! —

als zn. o., het goede, wat wel is of gaat: het wel en wee des levens; — zie ook Weiste. Met verl. deelw. vormt ivel tal van koppelingen, waarvan de voornaamste hier alleen opgenomen kunnen worden, zoals welbemind, welgebouwd, welingericht enz.

< >