(schoot weg, heeft en is weggeschoten),
1.(overg.) door schieten doen verdwijnen, van iets af of uit iets schieten: zijn linkerbeen werd weggeschoten; soldaten uit een gelid wegschieten ;
2. (onoverg.) met een plotselinge, snelle beweging zich naar elders verplaatsen: het trapje schoot onder hem weg ; — zich ijlings verwijderen : de snoek schoot weg.