(legde weg, heeft weggelegd, -geleid),
1. uit de hand, ter zijde leggen : leg dat boek weg ; — (ook) uit het oog wegnemen ;
2. opbergen, achter slot brengen ;
3. (gemeenz.) in bed leggen: de meid, is bezig met de kinderen weg te leggen ;
4. sparen, overleggen : geld voor de vacantie, voor de feesten wegleggen;
5. bestemmen : voor hem was die eer weggelegd, hij was bestemd om die eer te genieten ; dit loon is den bekeerling weggelegd (Sturing).