(wankelde, heeft en is gewankeld),
1. heen en weer (kunnen) bewegen, onvast zijn, niet vast staan, zijn evenwicht verliezen : die slag deed hem wankelen ; een wankelend scheepje; — (oneig.) niet vast stand houden, beginnen te wijken: de linkervleugel (van het leger) begon te wankelen ; — een wankelende troon, waarvan men dreigt verstoten te worden;
2. onvast, op wankele voeten gaan : hij wankelde de kamer uit;
3. (fig.) onzeker zijn, weifelen : in zijn besluit, in het geloof wankelen; iem. aan het wankelen brengen ;
4. fig. (meton.): de trouw van zijn geslacht aan het huis van Oranje wankelde nooit (Potgieter).