Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wankelen

betekenis & definitie

(wankelde, heeft en is gewankeld),

1. heen en weer (kunnen) bewegen, onvast zijn, niet vast staan, zijn evenwicht verliezen : die slag deed hem wankelen ; een wankelend scheepje; — (oneig.) niet vast stand houden, beginnen te wijken: de linkervleugel (van het leger) begon te wankelen ;een wankelende troon, waarvan men dreigt verstoten te worden;
2. onvast, op wankele voeten gaan : hij wankelde de kamer uit;
3. (fig.) onzeker zijn, weifelen : in zijn besluit, in het geloof wankelen; iem. aan het wankelen brengen ;
4. fig. (meton.): de trouw van zijn geslacht aan het huis van Oranje wankelde nooit (Potgieter).

< >