bn. bw.,
1. wezenlijk, werkelijk zo zijnde, werkelijk: iets als waar aannemen; zo waar (als) ik leef; zo waar (als) ik hier sta ; zo waar als God leeft; — de ware oorzaak ; de ware betekenis van een uitdrukking; (astr.) de ware tijd, die bepaald wordt door de uurhoek van de zon ; — zelfst.: het ware weet ik er niet van, hoe het eigenlijk is ; — (zegsw.) dat zal waar zijn! zo is het precies ! — dat zal niet waar zijn, zal niet gebeuren; — zo waar, zie Zowaar ;
2. juist voor het verstand, logisch juist, zo als de redenering onvermijdelijk aantoont: wat je daar zegt is volkomen waar; zo waar als tweemaal twee vier is, het is aan geen twijfel onderhevig ;
3. zo als het voorgesteld wordt in overeenstemming met de werkelijkheid, bep. met betr. tot hetgeen men zegt, niet vals: iem. iets voor waar vertellen ; ,,hij komt daar” ,,is het heus waar!” dat is niet waar; — niet waar !, vraag die de bevestiging door een ander uitlokt; — (met betr. tot afbeeldingen) op ware grootte, zo groot als het in -werkelijkheid is ;
4. werkelijk (zo) gebeurd : een waar verhaal; de ware geschiedenis van... ;
5. wezenlijk zijnde wat het zn. noemt, echt: een waar vriend ; ’t is een ware losbol, deugniet; — het ware geloof hebben; de ware liefde alleen maakt gelukkig;
6.juist, passend, door de omstandigheden aangewezen: dat is de ware plaats voor die schilderij; (zelfst.) hij is de ware niet, de rechte ; — dat is je ware, (al naar het verband) het echte, behoorlijke, juiste;
7. oprecht: ons gezellig verkeer heeft iets vervelcnd-lamzaligs, deivijl we schaars de moed hebben waar te zijn (Potgieter).