bn. (vozer, -t),
1. (van vruchten en andere plantendelen) zonder stevig vlees (door het optreden van eerst niet aanwezige holten), meest ook weinig sap bevattend : de radijzen zijn voos ; zo voos als een raap ; (oneig.) een voos lichaam, gezet maar slap, zonder stevigheid ;
2. (fig.) zonder kracht of pit; schijnvol, heel wat lijkend maar zonder innerlijke kracht: voze redeneringen; — (ook) bedorven, niet in orde : voze toestanden.