m. (-nen, ...lieden, ...lui),
1. iem. die (in een rij) voor een ander staat of gaat ten opzichte van deze : achter zijn voorman blijven ; zich op zijn voorman richten, juist achter hem ; — zegsw.: iem. op zijn voorman zetten, hem nadrukkelijk op zijn plicht wijzen, duchtig onder handen nemen; — (milit.) eerste flankeur; — die voor een ander zit, speelt: de voorman moet geven;
iem. die voor een ander zit te roeien; — ook met betr. tot voer- en vaartuigen: het eind is : zeilen naar de sterkre voorman seint (Staring);
2. die voorop gaat;
3. onderbaas, iem. die enige andere werklieden leidt, beveelt, ploegbaas: een voorman in een smederij; de voorlieden bij het rangeren van treinen;
4. leider, vooraanstaande figuur ;
5. laatste endossant op een wissel.