(bereidde voor, heeft voorbereid),
1.vooraf bereiden; van te voren het nodige verrichten of gereedmaken: een feest voorbereiden; alles tot de ontvangst der gasten voorbereiden ; zich, iem. voor een examen voorbereiden, de nodige kennis daartoe bijbrengen;
2.iem. op iets voorbereiden, langzamerhand, behoedzaam bekend maken met. op de hoogte stellen van: iem. op de dood van zijn vader voorbereiden ;
3. (wederk.) zich op iets voorbereiden, zich er voor gereed houden, in de positie brengen om het af te kunnen wachten ; — daarop was ik niet voorbereid, had ik niet gerekend.