VOELHOREN, m. (-s),
1. spriet die de meeste gelede dieren ten getale van twee of vier, soms vijf, vooraan op de kop hebben, dienende om te tasten en te voelen; (fig.) zijn voelhorens uitstéken, terrein verkennen, zijn omgeving polsen;
2. (zeew.) ben. voor zekere spieren onder de kluiverboom en naast de bak, dienende om de kluivergeien (enz.) uit te houden.