Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Visser

betekenis & definitie

m. (-s, -en), die vist, hetzij bij een bep. gelegenheid, of (inz.) die zijn bedrijf maakt van vissen : aan het kanaal zaten een paar vissers ; de Katwijkse vissers ; (spr.) aan een goed visser ontglipt ook wel een aal, de beste is niet onfeilbaar; — ook de visser in zijn boot, vissersboot; in de verte zagen wij een paar vissers.

< >