v. (violen),
1. het meest gebruikelijke strijkinstrument, dat uit een langwerpig ronde, betrekkelijk platte, kleine kast met klankgaten bestaat en met vier snaren bespannen is (de g, d, a en e): een straatmuzikant niet een viool; het bovenblad, onderblad, de greep van een viool; hele, halve, driekwartviool, onderscheiding naar de grootte ; de viool bespelen, op de viool of viool spelen ; — (fig.) hij speelt de eerste viool, voert het hoogste woord, heeft de boventoon, speelt een eerste rol, deelt de lakens uit; vand. ook meton. voor zulk een persoon : hij loopt bij een kleermaker in, geen eerste viool in zijn vak (Potgieter); — op de grote viool spelen, de grote heer uithangen ;
2.bespeler van een viool in een orkest: hij is eerste, tweede viool; — de violen waren goed, het vioolspel;
3. violen laten zorgen, zie Fiool;
4. (Zuidn.) gevangenis, nor : in de viool zitten', iem. voor de viool krijgen ;
5. (zeew.) vioolstuk.
VIOOLTJE, o. (-s).