(verzadigde, heeft verzadigd), eig. zat maken ;
1. naar begeerte, ten volle voeden : tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden (Exod. 16 : 12): zij aten allen, en werden verzadigd (Matth. 14 : 20); de maag verzadigen, haar zoveel geven als zij behoeft; hij was niet te verzadigen : — zich verzadigen, zijn honger geheel stillen ;
2. (fig.) aan enige begeerte ten volle voldoen : ik kon mij daaraan maar niet verzadigen, ik kreeg daar niet genoeg van ; ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld als ik zal opwaken (Ps. 17 : 15); zijn eerzucht is niet te verzadigen, nooit geheel bevredigd ;
3.(nat.) satureren ; een oplossing verzadigen, er zoveel vaste delen in oplossen als mogelijk is ; — (scheik.) neutraliseren.