(vervroegde, heeft en is vervroegd),
1. vroeger stellen of uitvoeren : zijn vertrek vervroegen ; een maaltijd vervroegen ; vervroegde winkelsluiting; de dagtekening (van een brief enz.) vervroegen ; (rechtst.) de rechtsdag vervroegen, zie Anticiperen ;
2. (van tuinbouwgewassen) trekken, forceren ;
3. vroeger komen : de koorts is heden vervroegd, vroeger gekomen dan ik dacht.