(vervoer, heeft en is vervaren),
1. (veroud., Zuidn.) naar elders gaan, zich begeven ; ik weet niet waar hij vervaren is, gebleven ; — verhuizen :
2. (zeew.) afschaken, uitschaken, verder van elkander brengen; — verplaatsen : een tros vervaren ; de hand vervaren, zich op een andere plaats vastgrijpen ; — (een stelling) tegen de huid van het schip verschuiven ; — het zeildoek vervaren. bevochtigen ;
3. naar een andere plaats slepen.