(verschopte, heeft verschopt),
1. wegschoppen, schoppende wegstoten: een steen verschoppen ;
2. (fig.) van zich stoten, willens verwerpen : zijn geluk (met eigen voeten) verschoppen; dolle tuirnélzucht, ontvlamd voor ‘t geen zij morgen weer verschopt (Staring); — verachten : hij verschopt alles;
3. verstoten, achteruitzetten;
4. (gew.) met een schop verwerken.