(verpoosde, heeft verpoosd),
1. (alleen nog in hog. st.) rust houden: laat ons hier wat verpozen, wat blijven rusten ; ergens bij verpozen ; — zich verpozen, rusten, uitrusten ; — zich met iets verpozen, er ontspanning in zoeken;
2. (zeew\) aflossen; het volk verpozen, twee aan twee, of in kwartieren verdelen.