(verlamde, heeft en is verlamd),
1. lam worden : hij verlamt aan de rechterzijde ; — zijn tong is verlamd, hij kan niet meer spreken ;
2. de veerkracht verliezen : die veer, dat slot is verlamd ; — fig.: zo iets doet de energie verlammen;
3. lam maken: doorsnijding van die zenuwen verlamt de hand; — (fig.) als lam maken: tot aller arm, door angst verlamd, geen wapen meer kon tillen (Staring); de schrik verlamde mij; het verkeer verlammen ; — een stuk geschut verlammen, vernagelen, onbruikbaar maken;
4. (gemeenz.) vertikken, verdraaien, beslist weigeren: hij verlamt het te komen, iets te geven.