o. (-en),
1. stof die, reeds in een kleine hoeveelheid toegediend of ingenomen, de levensfuncties ernstig verstoort, in ’t bijz. zulk een die de dood teweegbrengt, venijn: vergif bereiden, innemen, toedienen; minerale, plantaardige, dierlijke vergiften; een snel, een langzaam werkend vergif; — dat smaakt als vergif, zeer lelijk ; vand. ’t is vergif, een afschuwelijke drank;
2. (fig.) wat (inz. in zedelijk opzicht) zeer schadelijk is: zulke lectuur is vergif voor de jeugd.