(verdoofde, heeft en is verdoofd).
I. overg., 1. doof maken, het gehoor benemen: de muziek verdoofde mijn oren ; hij verdooft mij door dat geraas; (bijb.) men verdooft mij van zijn roem, zoveel verhaalt men mij er van ; — 2. het geluid van iets verloren doen gaan, overstemmen: het gejuich verdoofde de stem van de redenaar;
3. min of meer gevoelloos maken, hetzij plaatselijk of bedwelmen in ’t alg.: een slag op het hoofd, de koude verdoofde hem; de tandarts verdooft de zenuwen vóór hij een tand trekt; — verdovende middelen, middelen om de gevoeligheid geheel of bijna geheel te doen ophouden, ook als genotmiddel misbruikt: het smokkelen van verdovende middelen ; — dof maken : ledigheid verdooft de geest; —
II. onoverg.,
1. doof worden ;
2. gevoelloos worden : van koude verdoofd, verkleumd, verstijfd ;
3. dof worden (b.v. van een diamant);
4. verflauwen, verminderen: zijn ijver verdoofde.