(verbrak, heeft en is verbroken),
1. de samenhang van iets breken, vaneenbreken, stukmaken : een afsluiting, zijn boeien, een zegel verbreken;
2. (fig.) schenden (een verdrag, een eed, een wet): Ik zal Mijn verbond met vlieden niet verbreken (Richt. 2:11); vernietigen, herroepen : een testament verbreken;
3. (onoverg.) afbreken: de verbinding is verbroken.