telw.,
1. hoofdtelw., viermaal tien: Jezus werd veertig dagen verzocht van den duivel (Luc. 4 : 2) : hij is veertig jaar oud ; (zelfst.) hij loopt naar de veertig, is bijna 40 jaar : diep in de veertig, ruim 40 jaar oud ; om en bij de veertig, zo ongeveer 40 ; — als pronomen : dat zijn er geen veertig ; — (kooph.) veertig dagen na zicht, zes weken ;
2. zelfst. en pronominaal gebruikt in de verb. vorm veertigen : veertig personen : wij kwamen met ons veertigen ; de Veertigen, vergadering van 40 personen (b.v. de Académie Française). — veertig gelijke delen van het zelfde geheel: deel dat in veertigen ;
3. rangtelw., veertigste: hoofdstuk veertig : hij is van het jaar veertig.