VAAM, m. (-en, vamen, in verb. met het hoofdtelw. meest in de vorm van het enk.),
1. (gew. in Z.-Ned.) de zijwaarts gestrekte, omvattende armen;
2. afstand tussen de toppen der middelvingers bij zijwaarts gestrekte armen; 3. lengtemaat van zes voet: een Amsterdamse vadem is 1.698 m, een Rijnlandse 1,88 m; touw wordt vaak bij de vaam verkocht; er stond bij 't peilen drie vaam in 't ruim; — (zegsw.) hij stinkt zeven vaam in de wind, hij stinkt bijzonder erg; op geen voeten of vamen na, in de verste verte niet, in ’t geheel niet: hij komt op geen voeten of vamen na klaar;
4. inhoudsmaat voor hout; naam voor stapels van versch. afmetingen: een vaam is 3,5 x 0,8 x 0,2 meter;
5. (gew.) draad, garen.