Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vacht

betekenis & definitie

v. (-en),

1. de gezamenlijke wol die op een schaap zit, zo lang ze nog met de huid samenhangt;
2. (vakt.) vlies dat ook nadat het afgeschoren is één geheel blijft vormen en daarna ineengerold wordt: een vacht van zeven kg extra wol;
3. (bij uitbr.) haarbedekking, baarkleed van sommige andere dieren: de. hond had plekken in zijn verkleurde vacht;
4. geprepareerde schapenhuid met de wol er op: ik zal een vacht op je bed leggen; — (fig.) een dikke vacht, een dikke jas of mantel;
5. (bij uitbr.) sterk behaarde huid, pels van sommige dieren: de vacht der geiten;
6. vel, huid: de vacht van de koe; — (van mensen thans alleen in zegsw.) iem. op zijn vacht komen, hem afrossen;
7. (oneig.) laag die, oppervlak dat wollig aanvoelt of er uitziet als een vacht (4.): het haarmos groeit in grote velden in een vacht, die soms meer dan een halve meter dik is;
8. (text.) dikke laag wol, ontstaan uit op elkaar gewikkelde dunne wolvliezen, welke op de z.g. pelskaarde gevormd wordt.

< >