I. UITWASSEN
(wies, waste uit, heeft uitgewassen),
1. door wassen zuiveren: vuil linnengoed uitwassen; een wonde uitwassen; boter uitwassen, in water kneden om ze van de melkdeeltjes te zuiveren;
2. door wassen doen verdwijnen: vlekken, spetten uitwassen.
II. UITWASSEN (wies uit, is uitgewassen),
1. tot zijn volle lengte opgroeien, opschieten: de planten zijn goed uitgewassen;
2. uitlopen, schieten: het koren is in de schuur uitgewassen.