(vond uit, heeft uitgevonden),
1. (eig.) vinden waar iets of iem. zich bevindt (in deze zin w. g.): ik zal hem wel uitvinden;
2. voor het eerst vinden hoe iets gemaakt, bewerkt of samengesteld kan worden, uitdenken (van ontdekken onderscheiden doordat dit laatste altijd veronderstelt dat het object reeds aanwezig is): James Watt heeft de stoommachine uitgevonden; daar moeten ze nog eens iets op uitvinden; — (spr.) hij heeft het buskruit niet uitgevonden, hij is niet slim ; — (oneig.) bedenken, verzinnen.