(spande uit, heeft uitgespannen),
1. spannend uiteen doen gaan, uitstrekken: de vingers uitspannen;
2. spannend uitzetten, uitspreiden: netten uitspannen; de zeilen uitspannen; tekenpapier, linnen, gordijnen uitspannen, inz. wanneer zij nat zijn ; — zich uitspannen, zich uitbreiden, inz. van de hemel gezegd; vgl. Uitspansel;
3. uit het gareel losmaken: de paarden uitspannen ; ook absol.; — (fig., verz.) een cliënt, een post uitspannen, de verzekerde onder fraaie (bedrieglijke) voorwendsels er toe bewegen zijn verzekering bij een concurrerende maatschappij op te zeggen en zich bij de eigen maatschappij (van de agent) te laten overschrijven;
4. (Zuidn.) iem. uitspannen, gerechtelijk van alles beroven;
5. zich uitspannen, zich vermaken, van de arbeid verpozen.