(rolde uit, heeft en is uitgerold),
1. naar buiten rollen: een vliegtuig uitrollen (uit de hangar);
2. los-, openrollen : linnen, een kaart uitrollen; — ook onoverg., rollend opengaan;
3. met een rol, door rollen uitspreiden, dun maken: deeg uitrollen;
4. ten einde rollen : de kogel is uitgerold ; het vliegtuig moet ruimte hebben om uit te rollen.