(reed uit, is en heeft uitgereden),
1. te paard, in een wagen enz. naar buiten gaan, zijn woning verlaten : wij zagen hem uitrijden ; — (landb.) zich met de paarden naar het land begeven : de knechts zijn van morgen al om vier uur uitgereden;
2. (Zuidn.) uitploegen;
3. door rijden dieper maken of worden, uitslijten : het spoor is uitgereden;
4. ten einde rijden.