(luidde uit, heeft uitgeluid),
1. (onoverg.) ten einde luiden : de kerkklok heeft al uitgeluid;
2. (overg.) met gelui begeleiden: iem. uitluiden, de kerkklok luiden terwijl zijn lijk grafwaarts wordt gebracht; (fig.) iemands verdiensten in de krant (enz.) bespreken (bij zijn dood of vertrek);
3. (overg.) door klokgelui het einde aankondigen van: de kermis uitluiden; het oudejaar uitluiden, ook oneig.: opblijven tot het nieuwe aangebroken is.