m. (-s),
1. iem. die uitloopt, die veel uitgaat, straatloper;
2. (gemeenz.) jas die men aandoet om even uit te lopen;
3. bek of tuit van een pomp;
4. (plantk.) uitspruitsel, wortelscheut, een aan de voet van een stengel ontspringende, op de grond liggende tak die in de knopen wortelt: de uitlopers der aardbeiplanten;
5. vertakking : de uitlopers van een gebergte, lagere bergrijen die van het gebergte uitgaan ; uitloper van een depressie;
6. (gew.) iem. die uitmunt in iets.