Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitlachen

betekenis & definitie

(lachte uit, heeft uitgelachen),

1. (onoverg.) ten einde lachen;
2. (overg.) door lachen bespotten : iem., een ongelukkige uitlachen ; iem. in het gezicht uitlachen; — (fig.) zich (om iem.) niet bekreunen : ik lach hem uit, ik geef niet om hem.

< >