(had uit, verder niet vervoegd),
1. (dicht.) afgelopen, gedaan zijn: hun oor verneemt de ontvatigen maar; en ’t feestgewoel heeft uit (Staring).
2. afgedaan hebben: hij heeft bij mij uit, hij heeft mijn gunst verloren; — [geen samenst. is ik heb het boek uit (uitgelezen); ik heb mijn glas uit (geledigd)].