Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitbreken

betekenis & definitie

(brak uit, heeft en is uitgebroken),

1. (overg.) brekende wegnemen, losmaken: een tand uitbreken; diamanten uitbreken, uit de kassen waarin zij gezet waren; stenen uitbreken, uit een muur, uit een steengroeve; — (bouwk.) een anker uitbreken, losmaken uit een muur; een muur uitbreken, wegbreken; — met objectsverwiss.: een vertrek uitbreken, alles daarbinnen wegbreken.
2. (onoverg.) door braak ontsnappen, losbreken (van een gevangene); — (oneig.) zich vrijmaken: ik zal trachten een uurtje uit te breken.
3. (onoverg.) naar buiten komen, zich vertonen: het angstzweet brak hem uit; zij zal worden tot zweren, uitbrekende met blaren (Exod. 9:9); — ontstaan en zich verbreiden: er is brand uitgebroken; in 1939 brak de oorlog uit; er is een epidemie uitgebroken.
4. (onoverg.) losbarsten: uitbreken in klachten, eensklaps en met kracht beginnen te klagen.

< >