I. bn., van, uit Turkije; van de Turken: de Turkse taal en letterkunde; — aan Turkije behorende: de Turkse landen; — eert. ook: Mohammedaans; vand. het spr. liever Turks dan Paaps; — Turks bad, bad van hete lucht, zweetbad; — Turks leder, marokijn; — Turks garen, rood garen, een soort katoengaren, zeer onderhevig aan zelfontbranding; — Turkse tarwe, Turks koren, maïs; — Turkse bonen, gespikkelde bonen;
Turkse pijp, waterpijp, nargileh; — Turks rood, een vaste vuurrode kleur; — Turkse trom, grote hoge trom die aan beide zijden geslagen wordt: — (zelfst.) op zijn Turks, als (bij) de Turken.
II. zn. o., de taal der Turken.