(trommelde, heeft getrommeld),
I. onoverg.,
1. op de trommel slaan, de trom roeren;
2. (oneig.) door achtereenvolgens de vingers op of tegen iets te slaan een geluid als van een trommel maken: tegen de ruiten, op de tafel trommelen; — op een piano trommelen, er zonder vaardigheid of zonder gevoel op spelen; (zonder gedachte aan geluid) iem. op de rug trommelen, hem afrossen, slaag geven; — iem. het huis uit trommelen, er uit verjagen;
II. overg.,
1. op een trommel ten gehore brengen: een mars trommelen;
2. met trommelslag bekend maken.