bn. bw. (-er, -st),
1. verdrietig, droevig, bedroefd: treurig gestemd zijn; — van droefheid blijk gevend: een treurig gezicht zetten; — daaruit voortkomend of er van vervuld: treurige gedachten; — treurige dagen, waarin men droevig is;
2. droefheid veroorzakende: een treurig ongeval, bericht; ’t is treurig, zo iets te zien; — de treurige noodzakelijkheid om..., een noodzakelijkheid waarover men moet treuren;
3. (in verzwakte opvatting) slecht: zijn lezen, zijn schritt is treurig, hij leest, schrijft zeer slecht; — het ziet er treurig voor ons uit, wij hebben niet veel goeds te wachten; — ’t is treurig met het weer de laatste tijd, het is voortdurend slecht weer.