(trappelde, heeft getrappeld),
1. in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (soms met enige kracht), in ’t bijz. om uiting te geven aan een aandoening: hij stond te trappelen van ongeduld; trappelen van koude; trappelende paarden;
2. in liggende houding de benen beurtelings optrekken en weer uitstrekken: de kleine lag te kraaien en te trappelen van plezier.