I. bn. bw., geheel, alles omvattend ; (bw.) volstrekt, ten volle: een totale zonsverduistering ; de totale belasting (van een voertuig), de som van eigen gewicht en toevallige belasting; — ik ben totaal op, geheel en al op, ten volle uitgeput; ik heb het totaal vergeten ; dat was mij totaal onbekend ;
II. zn. o. (...talen), de som, het geheel der afzonderlijke bedragen : het totaal bedraagt... ; de totalen bij elkaar optellen ; — in totaal, alles bij elkaar.