v.,
1. persoon bij wie, zaak waarbij of plaats waar men bescherming, veiligheid, hulp enz. zoekt: God, onze toevlucht en onze kracht; zij was de troost en toevlucht van allen die haar kenden; dit middel was zijn laatste toevlucht; — wijkplaats, schuilplaats: de openbare leeszaal werd zijn toevlucht; — (-en) asyl: toevlucht voor daklozen;
2. (als werkingsnaam) vlucht tot, het gaan tot iem. of iets om hulp, redding enz.: tot God zijn toevlucht nemen; smerige pakhuisknechts met rollende vaten noopten haar de toevlucht te nemen tot een of andere stoep (Beets); zijn toevlucht nemen tot allerlei oneerlijke middelen, tot geweld;
3. bescherming, troost, hulp, steun: bij haar zocht hij steeds troost en toevlucht; weer zocht hij zijn toevlucht in de oude pastorie.