(vloog toe, is toegevlogen),
1. (veroud., nog Zuidn.) vliegende aankomen: de duiven kwamen toevliegen; — (spr.) waar duiven zijn, daar vliegen altijd duiven toe, waar geld is, komt geld bij;
2. (Zuidn.) zich met vijandige bedoelingen snel naar iem. toe begeven, aanvallen, aanvliegen: hij plaagde de kat zolang, tot ze hem toevloog en zijn gezicht openkrabde; de vrouw vloog op hem toe;
3. toesnellen, b.v. om hulp te bieden of uit nieuwsgierigheid: op het hulpgeroep vloog iedereen toe; de manschap, ijlings toegevlogen (v. Lennep);
4. (Zuidn.) plotseling en met geweld dichtgaan: de deur vloog toe.