(trok toe, heeft en is toegetrokken),
1. zich begeven of verplaatsen naar: hij zag dat gordijn van regen nader toetrekken op het hellende schip;
2. (van een deur, venster, gordijn en derg.) door trekken sluiten: een deur achter zich toetrekken;
3. (een knoop, lus en derg.) aanhalen: dicht-, samentrekken: een strop toetrekken; — (onoverg.) een paalsteek is een lus die niet toetrekt;
4. (van een scheur, reet enz., ook van een zaak die openingen vertoont) dichttrekken; zich sluiten, dichtgaan: wanneer men een ton in het water legt, trekken de reten toe; — (Zuidn.) een gat in een kous toetrekken, met een draad voorlopig dichthalen.