(trad toe, is toegetreden),
1. zich te voet naar iem. of iets toe begeven, naderen, naderbij komen: toen trad mevrouw toe en stak de beide handen uit; — het doel staat in een voorzetselbep. met op: daar kwam hij op ons toetreden;
2. bij overdr. gezegd van de lucht, het licht enz. in de verb. de lucht enz. kan vrij toetreden, de lucht kan ongehinderd binnendringen (in een of andere ruimte);
3. toetreden tot, lid of deelnemer worden van: tot een vereniging, een verbond toetreden.