(sloot toe, h. en is toegesloten),
1. (overg.) dichtdoen, sluiten: zij sloot de deur zacht achter zich toe; in wiegeliedjes sluit het wichtje de oogjes toe, als de baker om een rijm verlegen is (Multatuli);
2. (onoverg.) dichtgaan, zich sluiten, bep. van liet hart, het gemoed enz.: zijn hart sloot toe (Loosjes); (gewest. in Z.-Ned.) de lucht sluit toe, raakt overdekt.