bn. bw. (-er, -st), toegepast kunnende worden;
1. als teken voor iets anders te gebruiken: de woorden van de H. Schrift worden in de kerkelijke liturgie vaak in toepasselijke zin gebruikt;
2. als uitspraak geldend, geschikt: een toepasselijk spreekwoord, dat in een bep. omstandigheid van toepassing is; dit is op hem niet toepasselijk, dat kan van hem niet gezegd worden;
een toepasselijk woord tot iem. spreken, een zeer geschikt, een treffend woord;
3. van kracht: dit wetsartikel is hier toepasselijk; de Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich binnen het rijk in Europa aan enig strafbaar feit schuldig maakt (W. v. Strafr., a. 2).