(maakte toe, heeft toegemaakt),
1. met het oog op een bep. doel een bewerking doen ondergaan, in een bepaalde toestand brengen: (gew.) kalk toemaken;
— (van onontgonnen land) ontginnen; (van reeds ontgonnen land) bewerken en van mest voorzien: veertig bunders best toegemaakt wei- en teelland;
— (van zaken die als spijs moeten dienen) klaarmaken, toebereiden: vis zó gevangen of reeds toegemaakt:
2. zich toemaken, zich bemorsen: de kinderen maken zich in de tuin erg toe;
3. dichtmaken, sluiten: deuren en vensters toemaken; een brief met lak toemaken.