Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Thuiskomen

betekenis & definitie

I. (kwam thuis, is thuisgekomen), in zijn huis komen : wanneer kom je thuis! kom vanavond niet te laat thuis ; — (fig.) hij is lelijk thuisgekomen, hij heeft het niet getroffen ; (ook) is er lelijk tegenaan gelopen : — (Zuidn.) daar ben ik van thuisgekomen, dat doe ik niet weer, daar ben ik van teruggekomen ; — (zegsw.) van een koude kermis (Zuidn.: van een kale reis) thuiskomen, ergens slecht gevaren zijn.

II. o., g. mv., (veroud.) woning waarheen iem. zich in zijn vrije tijd kan begeven om er te verblijven of gezelligheid te vinden : gelukkig dat je een thuiskomen hebt!

< >