(teutte, heeft geteut),
1. talmen, treuzelen, niet voortmaken : daar zijn ze al! dat komt van je teuten! ;
2. onbeduidend werk verrichten, prutsen ;
3. onbeduidende, vervelende of lijzige praat uitslaan, babbelen, kletsen, zeuren : dat was iets waarover zij teutend de hoofden bij elkaar staken.