(zag terug, heeft teruggezien),
1. achteruit zien, meestal flg. in de tijd : op zijn vroeger leven terugzien, het in gedachten nagaan ;
2. wederom zien in de richting of naar de plaats vanwaar men tevoren gekomen is : mogelijk zult gij nog eens met genoegen op dit ogenblik terugzien;
3. wederzien na voorafgegane verwijdering of scheiding : zijn geboorteplaats terugzien ; wij zullen hem nooit terugzien, hij zal nooit terugkeren.