(viel terug, is teruggevallen),
1. wederom vallen naar of op de plaats vanwaar iets of iem. is opgerezen: het terugvallen van de klepel wordt veroorzaakt door zijn eigen gewicht; — teruggekaatst worden: het licht dat van de muur terugvalt; — (fig.) op iem. terugvallen, gezegd van een verkeerde daad die de bedoelde persoon heeft verricht: weder op hem neerkomen : die schande zal op u zelf terugvallen ;
2. opnieuw in een toestand geraken waaruit men zich heeft ,,omhooggewerkt”, wederom vervallen tot: telkens valt hij in dezelfde zwaarmoedigheid terug.